Devariem 32-33
De parasja Haäzinoe (Dewariem 32-33) bestaat grotendeels uit de poëtisch getoonzette laatste lering van Mosjé, zijn zwanenzang. Het bestaat uit drie episoden.
Drie episoden
De eerste brengt in herinnering de keuze van de Eeuwige om Israël tot Zijn volk te kiezen en daaraan Zijn bijzondere bescherming te geven: "Zoals een arend over zijn jongen waakt en voortdurend erboven blijft zweven, zijn vleugels uitspreidt en zijn jongen daarop draagt" . Maar daarna maakte de voorspoed "Jesjoeroen (= Israël) vadsig en vet, het raakte verzadigd, werd dik en rond. Het kwam in verzet, liep weg van zijn schepper, versmaadde zijn stut en steun, zijn rots."
Dan komt de wending naar de tweede episode: de vertoornde en vergeten God brengt rampen over het volk: eerder in Deuteronomium wordt eveneens het beeld van de arend daartoe gebruikt, nu als agressieve aanvaller (28:49): "Zoals een arend onverwacht opdoemt, zo zal uit de verste uithoek van de wereld een volk op u afkomen. De Eeuwige stuurt een volk dat een onverstaanbare taal spreekt".
Als het volk is verzwakt en bijna tot niets is geworden komt de derde episode, waarin de Eeuwige zich nu keert naar de vijanden van Israël en in opperste vergelding wraak op hen neemt, in lyrische beelden beschreven. Het motief voor deze wending is dat de vijanden van Israël niet misleid zouden worden en hun overwinning van het arme volk aan zichzelf zouden toeschrijven en hier niet de wil en de hand van de God van Israël zouden zien. Het doet denken aan het argument waarin Mosjee God weet te vermurwen om Zijn volk na het gouden kalf niet aan vernietiging ten prooi te laten worden: (Ex 32: 12) "Wilt u dat de Egyptenaren zeggen: 'Hij heeft hen bevrijd om hen in het ongeluk te storten, om hen in het bergland te doden en van de aarde weg te vagen?"'
Daarnaast wil God met zijn rampspoeden Israël laten beseffen, dat de nagejaagde afgoden geheel machteloos zijn. Steeds is de terugkeer naar de strenge maar uiteindelijk immens liefdevolle Schepper de enige uitredding.
Een paradoxale laatste waarschuwing
In het hele boek Deuteronomium klinkt steeds de keuze door die het volk heeft om God aan te hangen en de geboden te volgen of af te vallen, waarbij aan de eerste keuze de rijkste zegeningen worden gehecht en aan de keuze voor het afvallen de vreselijkste rampspoeden, die in geuren en kleuren beschreven worden. In deze sfeer zijn ook de woorden en beelden van het leerdicht straf, krachtig als koppige wijn, extreem en ernstig. Er schijnt door de lyrische tekst een paradox door: hij is bedoeld als laatste waarschuwing en tegelijk lijkt het een voorspelling, dat deze waarschuwing niet wordt gehoord en onvermijdelijk de weg van rampspoed zal moeten worden afgelegd.
De God en zijn geboden die òf gevolgd worden òf in de wind geslagen worden ten gunste van de afgoden (in de ruimste zin), wie en welke zijn dat? Slaat het vooral op de strikte inachtneming van de 613 mitswot die uit de Tora gedestilleerd zijn en op de exacte opvolging van de regels van de Sjoelchan Aroech? Of gaat het vooral om het luisteren naar het ethische hart dat onlosmakelijk versmolten is met de stem, zoals die door Mosjee en Israël is gehoord en om het praktiseren van de essentie van wat toen is vernomen en die nog steeds te laten resoneren in ons eigen hart?
RC Herzien 2021