De parasja Misjpatiem (Sjemot/Exodus 21:1–24:18) wordt wel ‘het boek van het verbond' genoemd. Immers het grootste deel van de parasja bestaat uit allerlei belangrijke regels, deels een uitwerking van de Tien Woorden, hetgeen uitmondt in de sluiting van het Verbond (het eerste van vele, die door Tora en Tenach heen telkens opnieuw worden gesloten).
De reguliere haftara is Jeremia (Jirmejahoe) 34:8 -22; 33:25-26. Ook daar is sprake van een nieuw verbond van koning Zedekia (Tsidjkijahoe) van Juda met de Eeuwige, waarin met name de in Misjpatiem verordonneerde vrijlating van Israëlitische slaven na zeven jaar dienst - een bepaling die geheel niet meer in acht werd genomen - weer wordt ingesteld. Echter na een tijdje kwam men er weer op terug en werden de vrijgelatenen weer tot slaaf gemaakt, een schandelijke woordbreuk, die Jeremia brengt tot het voorzeggen van de definitieve ondergang van de koning en het koninkrijk Juda. Aan de haftara is nog een woord van troost toegevoegd uit hfst 33: Want Ik zal een omkeer brengen in hun gevangenschap en Mij over hen ontfermen.
In de liberale cyclus is echter een andere haftara gekozen; want de sjabbat, waarop Misjpatiem wordt gelezen kent een aanvullende lezing uit Exodus/Sjemot, de eerste van de vier aanvullende lezingen, die worden gedaan op de vier sjabbatot in de aanloop naar Pesach. Het is Sjemot/Exodus 30:11-16, het begin van de parasja Tisa, het stukje over de volkstelling die gepaard gaat met de heffing van een halve sjekel per volwassen persoon. Vandaar de naam Sjabbat Sjekaliem.
30:14 Ieder die meegeteld wordt, iedereen van twintig jaar of ouder, moet deze heffing voor de Eeuwige betalen. (…) Het losgeld dat je van de Israëlieten in ontvangst neemt, moet gebruikt worden voor de dienst in de ontmoetingstent.
De daarbij horende haftara bevat een verhaal dat ook gaat over inzameling van heffingen uit 2 Koningen 12 ev. De zevenjarige Joas (Jehoasj, eind 8ste eeuw BCE) werd koning gesteund door hogepriester Jojada (Jehojada). Hij was nauwelijks ontkomen aan de pogingen van de verdorven regentes van Juda, Athalia, de moeder van de vorige koning Achazia, het huis van David uit te roeien. Als baby was hij ondergedoken geweest op de zolder van de tempel. Met hem begon weer een betere wind te waaien. De nieuwe koning gaf de priesters toestemming heffingen en donaties aan sjekels (sjekaliem) ten behoeve van de tempel te innen mits ze daaruit ook de herstelwerkzaamheden aan het heilige gebouw zouden betalen. Na enige tijd (23 jaar!) bleken zij dat helemaal niet gedaan te hebben en de tempel bleef bouwvallig. Misschien bleef er te veel aan de strijkstok hangen. Toen nam de priester Jojada, de mentor van de koning, een revolutionaire maatregel, hij nam een kist (12:9) 'boorde een gat in het deksel ervan en zette die naast het altaar, aan de rechterkant als men het huis van de Eeuwige binnenkomt; en de priesters die de deurwacht hadden, deden daar al het geld in dat in het huis van de Eeuwige gebracht werd.’
Periodiek werd het geld door de Jojada en de schrijver des konings geteld en gegeven aan aannemers die het uitbetaalden aan de timmerlieden en aan de bouwlieden die aan het huis van de Eeuwige werkten. Zo werd de continuïteit in het onderhoud van de tempel gegarandeerd. Het is misschien wel de manifestatie van het eerste fonds in de geschiedenis.