Deze sjabbat lezen we de parasja Ki tisa. Daarin springt het bekende verhaal over het gouden kalf naar voren; toen Mozes (Mosjee) in zijn missie op de berg van God lang wegbleef gaf een invloedrijke minderheid gretig toe aan het oude verlangen naar de vertrouwde totems van dierenbeelden, i.c. het gouden stierkalf, een misstap waar Mozes veel moeite voor moest doen om verzoening voor te krijgen. (1)
Van de eeuwenlange strijd tussen de nieuwe religie van de beeldloze godheid met zijn morele geboden en de plaatselijke amorele natuur- en vruchtbaarheidsgoden getuigen de boeken van de profeten. De haftara die bij de parasja Ki Tisa hoort beschrijft een van de hoogtepunten in dit proces.
De hoofdrol is voor de profeet Elia (Elijahoe), die tijdens de regering van koning Achab (Achav, 870-851) opereerde. Tijdens diens regering was de verering van Baäl en Astarte enorm toegenomen, mede onder invloed van Achabs echtgenote Izebel, die tientallen profeten van de Eeuwige – Elia was dus niet de enige, wellicht waren het zijn leerlingen – rabiaat liet vervolgen. Ook Elia was een mikpunt van koninklijke haat en had zich schuilgehouden, omdat hij Achabs afvalligheid aan de kaak had gesteld en jaren van droogte had voorspeld.
Na drie jaar kreeg Elia de goddelijke oproep om voor de koning te verschijnen, een riskante daad, die goed afliep want de koning ging op Elia's voorstel in om een soort religieuze wedstrijd te organiseren op de berg Karmel. Het ging erom welke godheid een merkbare reactie zou geven op het offer van een stier, maar geen van beide partijen mocht zelf vuur maken. Het volk verzamelde zich om het gebeuren te aanschouwen. De vierhonderden vijftig Baälpriesters offerden een stier en onder honende woorden van Elia dansten ze als extatische sjamanen om hun altaar, maar geen reactie van Baäl.
Toen kwam Elia's beurt. Hij bouwde van twaalf stenen (vertegenwoordigend de twaalf stammen) een altaar voor de Eeuwige, slachtte zijn stier, goot zelfs water op het dier en om het altaar heen en riep de Eeuwige op om een antwoord te geven. Dat kwam in de vorm van een vuur uit de hemel, dat het brandoffer, het hout, de stenen en het stof verteerde. (18 39 )
Toen heel het volk dat zag, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde en zeiden: De Eeuwige is God, de Eeuwige is God! (en dat roepen we ook nu nog aan het eind van Jom Kipoer).
We kijken nog even verder dan het haftara gedeelte en lezen dan, dat Elia de vierhonderdenvijftig Baälpriesters (die in de tekst overigens ook profeten, neviïem , worden genoemd) persoonlijk bij de Kisjon beek heeft afgeslacht (jisjchatam ), een Herculische daad van verbijsterende wreedheid.
Daarna klom Elia naar de top van de Karmel en boog zich voorover ter aarde. Vervolgens legde hij zijn gezicht tussen zijn knieën.
Wat deed hij daar? Treurde hij om zijn bloedige fanatisme? Er staat niet dat hij bad om vergeving. Waarschijnlijk is dat nu het werkelijke gebed plaats vond om regen. En nadat hij zijn knecht herhaaldelijk op de uitkijk had gezonden bespeurde deze de zevende keer het wolkje dat zou uitlopen op een zegen gevende regen.
Tot zover de haftara Ki tisa.