De parasha Tazria (“zij die zwanger wordt”) handelt over de reinigingshandelingen die de vrouw na de geboorte van haar kind moet verrichten; vervolgens gaat het hoofdstuk verder grotendeels over procedures rond de huidziekte ‘tsara'at', vermoedelijk een vorm van melaatsheid. Wanneer is daarvan sprake, het is aan de priester om dat te bepalen; in het bevestigende geval is de lijder onrein en moet hij buiten het kampement verblijven tot de priester concludeert, dat genezing heeft plaats gevonden. Tsara'at wordt door veel bijbelgeleerden gezien als een fysiek gevolg roddel en kwaadspraak.
Hier richt ik de schijnwerper verder op de haftara. In de liberaaljoodse cyclus in Nederland is dat 2 Kronieken 26:1-23, het verhaal over hoe koning Oezijahoe (Uzzia) melaats werd, toe hij de offerwetten in de wind sloeg en zelf het reukoffer wilde brengen in plaats van de hogepriester.
In veel andere gemeenten is echter de haftara 2 Koningen 7:3-20, het verhaal van de vier melaatsen.
Het is een interessant klein drama, dat waarachtig wel een toneelstuk of film waardig is en ook stof tot morele overdenking biedt.
Het verhaal van de vier lepralijders
Het voorspel is de langdurige belegering van de hoofdstad van het koninkrijk Israël, Shomron (Samaria) door de koning van Aram. De bevolking is uitgehongerd en zelfs een ezelskop en een zakje duivenmest (waarin soms nog graankorrels zijn te vinden) is onbetaalbaar geworden. De koning, loopt over de muur en hoort hoe een vrouw haar kind heeft gekookt en opgegeten. Hij scheurt zijn gewaad en het volk ziet hoe hij een boetekleed op de naakte huid draagt. De wanhopige en razende vorst zweert wraak, niet aan de Eeuwige, maar aan zijn aardse vertegenwoordiger, profeet des vaderlands, Elisha, wiens hoofd die avond nog van zijn romp gescheiden moet zijn, aldus de vorst.
Maar zo'n vaart loopt het niet.
Volgende scene, de kamer van Elisha. De koning en zijn adjudant komen bij Elisha aan en meteen neemt de man Gods het woord: ‘Luister naar wat de Eeuwige te zeggen heeft: morgen om deze tijd zal een schepel tarwebloem in de stadspoort van Shomron één shekel kosten, en twee schepel gerst ook één shekel.' De adjudant van de koning zegt: ‘Zelfs al zou de Eeuwige de ramen van de hemel (voor voedsel) openzetten, wat u daar zegt is toch onmogelijk!' Maar Elisha antwoordt de man: ‘U zult het met eigen ogen zien, maar u zult niet de kans krijgen ervan te eten.'
Met deze raadselachtige woorden gaat de scene over naar de poort van de stad Shomron. Vier melaatse mannen, lepralijders, die immers buiten stad en gemeenschap zijn gestoten, steken de koppen bij elkaar. Ze besluiten over te lopen naar het Aramese kamp. ‘of we sterven hier of de Arameeërs brengen ons om, maar misschien hebben we daar nog een kans', zeggen ze. Maar als ze bij het vallen van de avond bij het kamp komen blijkt het uitgestorven, geen mens te bekennen. De paarden en ezels staan er nog, de tenten zijn nog vol spullen, maar geen Arameeërs.
Flash back in het kamp: De Aramese soldaten horen een enorm geraas, het geluid van wagens en paarden, die naderen. Een gemeenschappelijke massahypnose heeft hen bevangen. ‘De legers van Egypte en de Hittieten zijn in aantocht, gechartered door Israël!', schreeuwen ze tegen elkaar en halsoverkop stormen ze het kamp uit om het vege lijf te redden met achterlating van paarden, ezels, have en goed.
Het Aramese kamp. Terug naar de lepralijders. Het is nacht en ze doen zich tegoed aan het achtergelaten voedsel en ze pakken goud en zilver, kleding en dekens uit de eerste tent en verstoppen de buit. Maar in de tweede tent, die ze betreden, overvalt hun de twijfel. Hun geweten of angst voor straf brengen hen terug naar de stadspoort.
De stadspoort. De lepralijders verwittigen de poortwachters van hun wonderlijke bevinding. Die brengen het nieuws midden in de nacht naar de koning.
Het paleis. De koning hoort het nieuws en schrikt zich dood. Het is een hinderlaag, denkt hij. Maar een adviseur stelt een experiment voor. Er zijn nog vijf paarden over, laat die met hun berijders naar het kamp gaan om uit te vinden wat er aan de hand is. Zo gebeurt het.
Het kamp van de Arameeërs. Twee wagens rijden uit en arriveren in het kamp. Wat blijkt, de Arameeërs hebben inderdaad spoorslags het kamp verlaten, tot aan de Jordaan liggen hun kleren en stukken van hun wapenrusting, in paniek weggeworpen. Bericht hiervan aan de koning.
De stadspoort. Het is ochtend geworden. Een massa van opgewonden stadsbewoners stormt naar buiten om voedsel in het Aramese kamp te bemachtigen. De adjudant van de koning - de adjudant die in de kamer van Elisha met zijn cynische grap kwam - heeft het commando over de poortwacht gekregen en moet erop toezien, dat het buitgemaakte voedsel goed wordt verhandeld. Nog net hoort hij: ‘een schepel tarwebloem één sjekel, en twee schepel gerst ook één sjekel' . Dan wordt de man onder de voet gelopen door de uitzinnige menigte en laat het leven.
In dit mooie en wrede verhaal zijn de helden geen koningen, moedige militairen of hoogstaande ridders maar verworpenen van de samenleving, uitgestoten lepralijders. De personages hebben geen naam en geven het verhaal een universele strekking (2). Wat geeft dit verhaal u als lezer in? Misschien: de uitredding of verlossing hoeft niet te komen uit de politiek, uit militaire strategie, op het niveau van regeringen en hoogwaardigheidsbekleders, maar uit onverwachte hoeken, van onderop, misschien wel uit de laag van verworpenen en lijdenden (3).
Noten
(1) Aldus het commentaar van Nechama Leibowitz op de parasha Tazria, Studies in Vayikra/Leviticus, WZO, p. 115 ev
(2) Het verhaal zelf bevat geen namen. Enig verder lezen onthult dat het gaat om koning Benhada II van Aram en koning Jehoram van Israel. Rashi veronderstelt, dat het bij de vier lepralijders gaat om Gehazi, Elisha's assistent, die na malversaties is geslagen met lepra, en zijn zonen.
(3) Zie Nechama Leibowitz' uitgebreide behandeling van dit verhaal, Studies in Vayikra/Leviticus, WZO, p. 141 ev