Beresjiet 6:9-11:32
Deze parasja bevat de overbekende verhalen van de zondvloed, de enig overlevende en rechtvaardige Noach met zijn ark vol familie en dierenparen en de Toren van Babel, waarover ik eerder meerdere commentaren heb geschreven. 1
Het curieuze begin van de parasja trekt nu onze aandacht.
Een inbreuk op het monotheïsme?
Daar lezen we de merkwaardige passages over ‘de zonen van God’ (benee Elohiem) die zagen ‘dat de dochters van de mensen mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden’ (2:2). Even daarna lezen we, dat die dochters reuzen als kinderen kregen, de zogenoemde nefiliem, ‘geweldenaars van oude tijden af, mannen van naam’. (2:4)
‘De zonen van God’, die seksuele gemeenschap hadden met de dochters van de mensen? Hoe hebben we het nu? Is dit een staaltje van heidens veelgodendom en dus een flagrante inbreuk op de monotheïstische traditie die de redacteur van de Tora in de regel met kracht overeind wil houden?
Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de Oude Wijzen hier flink mee in hun maag zaten. Ze hebben zich in allerlei bochten gewrongen om hier chocola van te maken. Duidelijk was voor hen dat het niet letterlijk genomen moest worden, die zonen van God. Als grootste gemene deler uit de midrasj op Genesis (Genesis Rabba) en uit de middeleeuwse commentaren als die van Rasji en Nachmanides komt de opvatting naar voren dat die ‘zonen van God’ zonen waren van machtige vorsten. Ook de chassidische meester Levi Jitschok van Berditchev uit de 18e eeuw spreekt van ‘de elite’. We zien deze opvatting ook terug in de Arameese Toravertalingen uit het begin van de jaartelling, de Targoem Onkelos en de Targoem Jonathan, die vertalen: de zonen der machtigen (benee ravevaja).
Engelen van lagere klasse?
Bijbelwetenschappelijk geredeneerd zou je kunnen vermoeden, dat het hier residuen betreft van oud-semitische mythen en Godenverhalen, die als het ware per abuis in de tekst zijn beland. Ik heb het commentaar van mijn beroemde naamgenoot Umberto Cassuto er nog eens op nageslagen. De befaamde bijbelcommentator en kenner van de oud-semitische wereld is het gedeeltelijk met mij eens, maar dat ‘per abuis’ klopt niet volgens hem. De redacteur heeft dit vreemde verhaal wel degelijk bewust opgenomen.
Umberto Cassuto moest niet zoveel hebben van al die rabbijnse bokkesprongen en blijft altijd dicht bij de tekst. Hij meent dat met de zonen van God – ook gezien het stilistisch bedoelde contrast met ‘dochters van de mensen’ - wel degelijk divine wezens bedoeld zijn. De term ‘benee’ – zonen van - wordt vaak gebruikt om een collectief aan te duiden, je zou dus kunnen vertalen met een ‘collectief van God’, dus een corps van engelen. Wel betreft het hier dan een lagere klasse van engelen, die een lichamelijke component konden hebben. Een klasse waartoe ook boze engelen en zelfs demonen kunnen horen, betoogt Cassuto met verwijzing naar een aantal parallellen. De hogere klasse was zuiver onlichamelijk, dat waren de zogenoemde malachiem, de dienaren van God, in het Engels ‘ministering angels’.
Sterfelijke engelkinderen
De lage engelen waren in zoverre menselijk – aldus Cassuto – dat zij zich konden voortplanten en dus ook vrouwen konden huwen en kinderen krijgen; de Tora drukt zich niet afkeurend uit over deze huwelijken, die de rabbijnse uitleggers wel hebben gekwalificeerd als verdorven en schandalig. De daaruit voortgekomen kinderen, de nefiliem dus, hadden weliswaar van vaderskant vanuit de goddelijke sfeer een stukje eeuwigheid meegekregen, maar van moederskant de sterfelijkheid. Vandaar de uitspraak van de Eeuwige: ‘Mijn levensgeest mag niet voor altijd in de mens blijven’, die ook op engelkinderen betrekking heeft, evenals op alle stervelingen. Voor allen geldt de uitspraak, dat de mens ‘niet langer dan honderdtwintig jaar (mag) leven’. (3:3)
Waarom dit verhaal opgenomen?
Na deze schoonmaak van de tekst blijft wel de vraag staan, waarom dit verhaal geïncorporeerd in de Tora? Cassuto meent, dat het geen per ongeluk uit de mythologie van de omliggende volken verdwaald fragment is. Het is volgens hem juist bewust opgenomen als tegenwicht, zo niet als tegengif, tegen de heidense legenden, waarin de goden kinderen hebben en onsterfelijkheid aan mensen kan toevallen. De Tora heeft door een absoluut minimum van deze legendes op te nemen deze tegelijk onschadelijk gemaakt. Toegegeven wordt dat er ooit reuzen hebben bestaan, maar het waren geen zonen van de Eeuwige. Hoewel voortgesproten uit zijn goddelijke sfeer, de buitenkring van lagere engelen, is eeuwig leven hen niet beschoren, want ze hebben immers via de moeder deel aan de stoffelijke werkelijkheid. De uitspraak ‘want mijn levensgeest zal niet voor altijd in hen blijven’ snijdt de pas af aan het geloof aan eeuwig levende wezens. En last but not least, ze zijn allang uitgestorven, want het waren helden ‘van oude tijden’, me-olam. (6:4)
Tot zover Umberto Cassuto, die vindt dat het verhaal geen schade toebrengt aan Israëls monotheïstische geloof.
Het is een ingenieus betoog van de degelijke bijbelwetenschapper. Maar er moesten toch wel wat rare bochten worden genomen. Het beroep van Cassuto op de later ontstane angelologische hiërarchie doet toch geforceerd aan. Het blijft een raar wezen, half engel half mens, dat ooit op de aarde rondzwierf en kinderen verwekte. Cassuto doet het verhaal af als een onschuldig intermezzootje met immunologische bedoelingen. Maar juist dat curieuze minimum maakt nieuwsgierig naar wat erachter schuilgaat, theologisch, bijbelwetenschappelijk en antropologisch.
Noten
1. Meer commentaren op Noach in mijn boek REIZEN DOOR DE TORA, deel 1.
2. Cassuto, Umberto: A commentary on the book of Genesis, part one, from Adam to Noah, The Magness Press, Hebrew University, Jerusalem, 1998, pp 290-301.