Bereshiet 47:27 – 50:26
Deze parasja verhaalt het sterfbed van Ja’akov en besluit het hele eerste boek Bereshiet met de dood van Joseef.
De familiekroniek is afgesloten en in het volgende boek Shemot zal een natie geboren worden.
Het levenseinde van Ja’akov roept vraagtekens op.
Hoewel de voorwaarden voor een rustig einde daar lijken te zijn, zegt hij toch tegen Far’o als hij wordt geïntroduceerd (47: 9):
‘Honderddertig jaar heb ik nu op aarde rondgezworven. Mijn leven, dat ellendig is geweest, heeft nog maar kort geduurd, ik heb nog niet zo lang op aarde rondgezworven als mijn voorouders.’
Inderdaad, Awraham werd honderdenvijfenzeventig en Jitschak zelfs honderdentachtig.
En we moeten oppassen en Ja’akovs uiting inpassen in het kader van misschien vereiste beleefdheidvoorschriften; dan was het geen klacht, maar een soort hoffelijkheid om jezelf niet al te gelukkig aan te prijzen.
Een midrash zegt niettemin dat Ja’akov om deze woorden ‘niet zo oud’ als zijn vader en grootvader is geworden: ‘maar’ honderd en zevenveertig.
Poëtisch en raadselachtig zijn de spreuken die Ja’akov in zijn laatste momenten over zijn zonen uitspreekt.
Het lijken wel orakelachtige, deels in nevelen van ijlkoorts geziene, half visioenachtige beelden.
Pinchas Peli (vermeld in Harvey Fields) meent dat het hier een soort feedback met educatieve bedoelingen betreft.
De vader die zijn zonen een pedagogische spiegel voorhoudt.
Abravanel (eveneens vermeld in Harvey Fields) vertegenwoordigt de visie dat het hier om een soort verantwoording aan de zonen van Ja’akov gaat door hun vader over waarom Jehoeda als de leider van de familie het meest geschikt was en de anderen niet.
De woorden van Ja’akov zijn maar heel gedeeltelijk de voorzeggingen voor wat in de toekomst te wachten staat (dat wordt wel in het vooruitzicht gesteld in 49:1), en maar heel gedeeltelijk de zegeningen voor voorspoed die je ook zou verwachten (tenzij je in 48: 29 – ‘met deze woorden gaf hun vader elk van hen een eigen zegen’ - leest, dat naast de weergegeven woorden de vader ook nog een hier niet woordelijk vermelde zegen uitsprak).
Misschien kunnen de woorden en beelden van de stervende vader het best in hun waarde gelaten worden als de orakels die zij waren, poëtische kenschetsen vanuit hart en visie van de vader, metaforen die de neerslag vormden van een levenslange ervaring met deze weerbarstige mannenzonen.
En in deze krachtige poëzie is menige vlaag vreugde en scheut bitterheid geslopen die Ja’akov van zijn zonen heeft opgedaan.
Als we deze zegenspreuken annex orakels verder trekken, voorbij aan de historische vertelling, dan zijn ze welhaast te zien als archetypen, oerkarakters van mannen in hun gemeenschap.
Re'oeven, hartstochtelijk, onstuimig, fier, impulsief, immoreel. “Hij heeft mijn bed beslapen! “ hoor ik Ja’akov nog steeds verbijsterd roepen.
Shim’on en Levi, eeuwige samenspanners, oorlogshitsers, die geen geweld schuwen.
Jehoeda, schoon, trots, gracieus, de man met gezag, echte leider. (in 49: 10 staat “Totdat Shilo komt” ; die vertaling is onzeker, vele andere varianten doen de ronde)
Zwoeloen, de man van het geld en de materie, de vervoerder, de handelaar.
Jissachar , de noeste arbeider, de ijverige dienaar, de toegewijde volgeling.
Dan, de onbetrouwbare regelaar.
Gad, de politie-agent.
Asjer, de genieter, fijnproever, restaurateur.
Naftali, de ongebondene, de kunstenaar.
Joseef, degeen die alle tegenslagen overwint, zijn kompas trouw blijft, de rechtvaardige, de ‘tsadiek’.
Benjamin, de egoïst, die leeft bij de dag.
Tot wie hoor jij, lezer?
R. Simon Jacobson ziet er twaalf levenspaden in beschreven.
gepubliceerd op zijn website en ik ben zo vrij het hier als PDF bij te voegen.