Parasja Wajetsee

Parasja Wajetsee

commentaar BIJ Berésjit
- Wajétsé
7 Kislev 5782

De Jacobsladder

door 
Rob Cassuto

Beresjiet 28:10 – 32:4

Om de woede van zijn door hem bedrogen broer Esau te ontlopen (en ook om naar de wens van zijn moeder een vrouw uit de stam te zoeken) vlucht Jacob uit Berseba naar het noorden, naar zijn oom Lavan. Als de parasja begint staat Jacob aan het begin van een lange reis met amper een hemd aan zijn lijf en met angst in het hart. Zoals wij misschien ook ooit aan het begin van een nieuwe levensfase stonden (of misschien nu staan).

De droom

Op zijn tocht kreeg hij een droom. 28:10: Hij zag een ladder die op de aarde stond en helemaal tot de hemel reikte, en daarlangs zag hij de engelen van Elohiem omhooggaan en afdalen.

De engelen hebben tot veel interpretaties aanleiding gegeven.
De middeleeuwse commentator Rasji viel het op dat de engelen eerst omhooggaan en dan de ladder afdalen, terwijl je het omgekeerde zou verwachten. Hij zegt: het gaat om de beschermengelen van het ‘binnenland’ die weggaan en de engelen van het ‘buitenland’ die neerdalen. Een logische interpretatie, beschermengelen heb je hard nodig als je je vertrouwde territoir verlaat en moederziel alleen vreemd gebied betreedt. Vanuit een andere invalshoek zou je de opgaande engelen als de smeekbeden om bescherming van de bange en eenzame reiziger kunnen zien en de neergaande engelen als troostende en sterkende antwoorden.

De ladder is een inspirerend beeld voor hoe wij in gebed of meditatie om hulp boven ons uit kunnen reiken. Met onze voeten op de grond en onze kruin open naar de hemel kunnen wij onze zorgen en onze vreugden aan de hemel aanbieden en openstaan voor antwoorden vanuit het onmetelijk Grote.

De Abrahamitische zegen

Jacob krijgt wel een heel speciaal antwoord, als de Eeuwige hem persoonlijk toespreekt. En zie daar stond De Eeuwige boven hem, die zei: "Ik ben de Eeuwige, de God van je vader Abraham en de God van Isaac. Het land waarop je nu ligt te slapen zal ik aan jou en je nakomelingen geven". Het is misschien de eerste keer dat Jacob kennismaakt met de god van zijn voorvaderen. Dat gebeurt in bewoordingen die ook Abraham en Isaac eerder hebben gehoord; ook aan Jacob worden op zijn beurt de Abrahamitische beloften gedaan, ook aan hem wordt het land toegezegd (‘de grond waarop je ligt’ en de midrasj ziet daarin een als een tapijt opgerold en tot mensgrootte verkleind land Israël). Ook aan hem worden vele nakomelingen beloofd en de beschermende presentie van de Eeuwige.

Jacobs uitroepen

Als Jacob wakker wordt is hij opgetogen en roept: 28:16, ‘op deze plaats is de Eeuwige aanwezig. Dat besefte ik niet.’ 17 Eerbied vervulde hem. ‘Wat een ontzagwekkende plaats is dit,’ zei hij, ‘dit is niets anders dan het huis van God, dit moet de poort van de hemel zijn!’ (…) Hij gaf die plaats de naam Beet-el; vroeger heette het daar Luz.  

‘De plaats waar de Eeuwige aanwezig is’ kan overal zijn. In principe kan iedere plaats een heilige plaats zijn of worden; bijvoorbeeld een harmonisch moment in het gezin aan de sjabbat tafel, een belevenis met medemensen waarop ‘alles klopt’, een onvergetelijk bezinningsmoment in de natuur, de ervaring van een sublieme muziekuitvoering; ga eens na bij jezelf wat momenten waren in plaats en/of tijd waar ‘de Eeuwige aanwezig was’.

‘De poort van de hemel’, zo stelt Rav Samson Raphael Hirsch (pl. 1850), is niets anders als een nieuw bewustzijn, dat gepaard gaat met een nieuwe opdracht aan de ‘zwakke mens om drager te zijn van Gods heerlijkheid’. Deze laatste woorden zijn een formulering die bij de gemiddelde moderne mens geen snaar meer raakt; als ik hem voor mezelf hertaal kom ik op: een opdracht aan de mens die zijn ontoereikendheid beseft en desondanks als mens en medemens zijn beperkingen overstijgt en uitblinkt door de manier waarop hij of zij in de wereld staat.

RC nov 2021

Archives

©2023 Stichting PaRDeS | Privacy | Disclaimer
envelopephoneclockmagnifiercrossmenuarrow-right