Ieder jaar breekt in het leven van de Joden een nacht aan waarop van de vader gevraagd wordt zijn kinderen de betekenis van het Jood-zijn te verklaren. Deze nacht is doortrokken met de geest van een levend volk met een onuitroeibare vitaliteit. In die nacht weerklinkt de droeve klacht van een volk beproefd door lijden, door vijanden omgeven. Maar ook het trotse, triomfantelijke lied van een volk, nimmer verslagen, dat alle volken en rijken overleefde. En tevens de lofzang van een volk dat zijn God nabij is, dat zich ook in tegenspoed verzekerd weet van zijn toekomst. Wie de betekenis begrepen heeft van deze nacht, de nacht van de Seder, de nationale nacht van dit volk, kent het wezen van het Jodendom.
De vader verzamelt zijn kinderen rond de tafel met daarop het ongerezen brood dat onze voorouders aten bij het vertrek uit Egypte; ongerezen omdat de Egyptenaren hun niet de tijd hadden gegeven het te laten rijzen. En naast het brood de bittere kruiden, even bitter als de knechtschap waarin Farao onze voorouders gevangen hield; en het overgeërfde zilver waarvan de Joden nooit helemaal verstoken zijn geweest sinds ze het zilver van Egypte meenamen in de woestijn [Ex. 12:35]. De vragende blik van de kinderen glijdt over de tafel, die baadt in kaarslicht, en dringt aan bij de vader: Wat betekent dit allemaal? En dan begint de vader te vertellen, waarbij hij de woorden volgt van de Haggada, het oude document van de nationale vrijheid: ‘Slaven waren we onder Farao in Egypte; en God, onze God, voerde ons daar vandaan met machtige hand en uitgestrekte arm. En wanneer de Heilige, gezegend zij Hij, onze voorouders niet uit Egypte zou hebben geleid, dan zouden wij en onze kinderen, en de kinderen van onze kinderen nog altijd slaven van de Farao in Egypte zijn gebleven. Daarom: ook al waren we allen nog zo wijs, waren we allen vol ervaring en inzicht, kenden we allen de Tora - dan nog is ons geboden te vertellen van de uittocht uit Egypte. En hoe meer we erover vertellen, hoe lofwaardiger het is.
De Uittocht uit Egypte is voor het Joodse volk geen legendarisch verhaal uit lang vervlogen eeuwen. Het is een historische zekerheid, geboren uit onze geleefde ervaring. De vader die deze nacht voor zijn kinderen staat, getuigt van de waarheid van dit relaas, dat hijzelf weer gehoord heeft uit de mond van zijn vader. En zo sluit hij de keten die over duizenden jaren heen, de slaven van Egypte verbindt met hun jongste nakomelingen.
‘In iedere generatie moet een Jood zichzelf zien alsof hij zèlf uit Egypte was getrokken, zoals er staat (Ex. 13:8): Je moet het je zoon op die dag vertellen en hem zeggen: ter wille van dit [van deze Sederavond] heeft God dat allemaal voor mij gedaan, toen ik uit Egypte trok. Want het waren niet alleen onze voorouders die de Heilige Hij zij gezegend uit Egypte verloste, maar met hen verloste Hij ook ons, zoals er gezegd is (Deut.6:23): Ons heeft Hij daar vandaan gevoerd om ons hierheen te brengen en ons het land te geven dat Hij onze voorouders beloofd heeft.’
Het is vanuit zijn eigen ervaring dat de vader zijn kinderen vertelt. Hij spreekt niet tot ze als individuele persoon, zwak en sterfelijk, maar als vertegenwoordiger van het volk, als drager van de nationale geschiedenis. Hij vraagt van hen de loyaliteit van een volk dat zich richt tot zijn leden. Wee het kind dat zich in deze nacht van nationale zelfoverdenking afwendt en vanuit een gevoel van superioriteit schamper doet over het ongezuurde brood en het bittere kruid en zegt: ‘Wat betekent deze dienst, die voor je voorouders misschien betekenis had, nu nog voor jou?’ Hij zegt ‘voor jou’! Niet voor hem? Wanneer zo’n kind zichzelf buiten de gemeenschap plaatst, plaatst ook de Haggada hem erbuiten, zoals er staat: ‘Omwille van dit [van deze Sederavond] heeft God dat allemaal voor mij gedaan, toen ik uit Egypte trok - “Voor mij”, maar niet voor hem. Zou hij in Egypte zijn geweest, dan zou hij, in zijn trouweloosheid, niet verlost zijn.’
We werden verlost uit Egypte en God smeedde ons van slaven om tot een volk, omdat we bereid waren de Tora op ons te nemen: ‘Gezegend bent U, onze God, Die de Tora aan Zijn volk Israël gegeven heeft; gezegend zij Hij.’ Zij die de Tora ontkennen, maken zichzelf met terugwerkende kracht de verlossing onwaardig.
Vergeet niet, kinderen: we zijn geen volk als andere volken (...) Wij denken aan Terach, de vader van Avraham en Nachor. Hij woonde aan de andere kant van de rivier. Daar verbleef hij, en daar deelde hij met Nachor in het lot van de volken. Maar Avraham, jouw vader, werd door God van over de rivier gebracht naar het land Kena’an. Van zijn afstammelingen kreeg Esav de bergen van Se’ir, maar Ja’akov en zijn zonen kwamen naar Egypte. Terwijl Esavs nakomelingen al koningen waren in Se’ir, maakte Egypte ons in zijn haat en afgunst tot slaven, tot een uitschot van mensen zonder rust en recht. En de Egyptenaren dachten ons kwaad toe, ze onderdrukten ons en legden ons zwaar werk op (Deut. 13:1). We wisten niet hoe onszelf te helpen, want alle macht en kracht lag bij hen. Gesproken naar de wetten van de geschiedenis waren we verloren. Niets was ons over dan de God van onze voorouders. Toen smeekten we tot God, de God van onze voorouders, en God hoorde onze stem en zag onze kwelling, onze zorgen en onze verdrukking. Toen leidde God ons uit weg uit Egypte met een sterke hand en met een uitgestrekte arm, met grote verschrikking en met tekenen en met wonderen (Deut. 26:7-8).
Sindsdien bracht God ons de ene weldaad na de andere: Hij leidde ons weg uit Egypte, strafte Egypte in hun afgodsbeelden en hun eerstgeborenen, gaf ons hun rijkdom, spleet de zee voor ons, bracht ons naar de berg Sinai, gaf ons de Tora, bracht ons het land Israël binnen, en maakte voor ons de heilige Tempel waar we verzoening konden bewerken voor onze zonden. ...
Onze bereidheid de Tora te aanvaarden maakte ons in Egypte tot een volk, tot Gods volk, ook al hadden we geen land en geen staat. Onze overtredingen hebben ons de Tempel, de staat en het land ontnomen. Sindsdien ‘zijn in elke generatie vijanden tegen ons opgestaan om ons te vernietigen. Maar de Heilige Hij zij gezegend redt ons steeds weer uit hun hand.’Want nog altijd zijn we Gods volk, zolang we zijn Tora blijven volgen. God houdt zijn belofte aan onze vader Avraham. ‘Deze Goddelijke belofte is het die onze voorouders en ons de kracht heeft gegeven’ en die ons terug zal brengen naar het land dat God onze voorouders heeft onder ede heeft beloofd. [Deze regels werden geschreven in 1947, kort voor de uitroeping van de Staat Israël].
Halleluja! Zingen we tezamen het Joodse ‘volkslied’ dat koning David dichtte in de psalmen die hij wijdde aan Gods leiding in de geschiedenis. De geschiedenis behoort ons en de toekomst behoort ons. In Egypte kwamen we de dood te boven die het lot van volken is. Rond Sinai ontvingen we het licht dat, waarheen we ons ook wenden, ‘slavernij verandert in vrijheid, droefheid in vreugde, rouw in feesten, duisternis in een groot licht: Halleluja’.
Wie ooit deze nacht van de Seder heeft doorleefd en in de geest ervan heeft weten door te dringen, kan er niet aan twijfelen dat de Joden een volk zijn. Deze nacht is gewijd aan de kinderen, opdat zij, naar het lichaam geboren in Rusland, Engeland of waar dan ook, hun geestelijke geboorte kunnen voltooien op Israëls heilige grond. In deze nacht wordt niet gesproken over dogma’s, noch over het mysterie van een Godsdienststichter die leefde in gemeenschap met God. Deze nacht, spreken we over geschiedenis, over de geschiedenis van een volk.
Avraham, Jitzchak en Ja’akov, door droge theologie vervormd tot mythische gestalten, verschijnen aan het kind dat het verhaal van de Haggada hoort vertellen, even levend alsof het gisteren was dat ze hun eigen kinderen zegenden en zich te ruste legden in de spelonk van Machpela. Terwijl de geleerden erover twisten of de Joden inderdaad door Farao werden onderdrukt, eet het Joodse kind het brood van de Egyptische verdrukking tezamen met zijn voorouders, smaakt het de bitterheid van hun slavernij en heft het samen met hen de nationale lofzang aan die Mosjè aanhief aan de oever van de zee. Geleerden maken onderscheid tussen de oude Israeliëten en de moderne Joden. Maar wat betekent dat onderscheid in het licht van het gemeenschappelijke bewustzijn dat de jongste Jood van vandaag verbindt met Mosjè, met de profeten, en met de Tempel van Sjlomo en David? In de gangbare zin van het woord bestaat er geen ‘Joodse religie’ maar alleen een ‘vaderlandse geschiedenis’. Een bewuste Jood te zijn houdt in de Joodse geschiedenis te hebben ervaren, zijn hele wezen daaraan te wijden, er de drager en de maker van toekomst van te worden.
Het Jodendom zoekt geen aanvaarding door het ‘overtuigen’ van de individuele persoon - zoals religies gewoonlijk doen - maar door hem, als lid van een volk, historisch zelfbewustzijn te geven: Jullie zijn Mijn getuigen roept de profeet Jesjaja uit (43:12). Het eenvoudige feit van jullie bestaan in het hier en nu is zinloos wanneer jullie je verleden niet aanvaarden. Er is maar één keus voor jullie: Wanneer jullie je geschiedenis beamen, zal jullie dat een gevoel van thuishoren geven, ook buiten jullie land; de trots van een historische missie en het vaste vertrouwen in de uiteindelijke verlossing, die jullie zelf helpen voltrekken. Trekken jullie je daarentegen terug uit het historische kader waarin jullie zijn geboren, dan vallen jullie weg in de veelheid der volken zonder verleden of toekomst en worden jullie onder de voet gelopen, geslagen en gebroken tot er niets anders van je overblijft dan het stof van culturen.
Wat de Jood verlost is niet zijn geloof. Het is zijn historisch zelfbewustzijn: zijn keuze te behoren tot Gods volk, Zijn Tora te aanvaarden en in onze gemeenschap te realiseren (of na het verlies ervan des te sterker te omhelzen). Om zo aan de mensheid het voorbeeld te geven van een volk, dat zich wijdt aan de Tora, en dat tezamen met alle volken de uiteindelijke verlossing wil bereiken. Het Jodendom leert ongetwijfeld eeuwige waarheden. Maar liever dan het geloof daarin te prediken, wil het zijn waarheid via een proces van levenslang leren inplanten in de wereld. En wel door een leven in overeenstemming met de Tora. Dit is het wat de individuele Jood is opgelegd, onafhankelijk van zijn overtuigingen. Het bindt hem omdat het de historische wet is van zijn volk.
(Door mij ontleend aan Isaac Breuer, The Problem of the Jew, Jewish Pocket Books, 1947, een bekorte vertaling van Das Judenproblem, 1922) .
Rabbi Isaac Breuer (1883-1946) was de kleinzoon van rabbi Samson Raphael Hirsch en mede-initiator van Agoedat Jis ra’él.